woensdag, januari 11, 2006

Napoleon














Napoleon

Napoleon Bonaparte was de militaire tacticus die er in slaagde, in de chaos die na de Franse Revolutie was ontstaan, alle macht uiteindelijk naar zich toe te trekken. Hij wist zichzelf tot keizer van Frankrijk te kronen en heerser over zo goed als geheel Europa te worden. Hij kon zijn macht echter, om meerdere uiteenlopende redenen, niet consolideren en eindigde op een klein eilandje in de Stille Oceaan.
Een uiterst romantisch verhaal dat uiteraard vandaag nog steeds tot de verbeelding spreekt.
Napoleon Bonaparte is dan ook een van de meest besproken historische figuren. Op Jezus Christus na, werd over de man die van generaal tot Frans keizer en heerser van Europa opklom, het meest boeken geschreven.
Veel vaker dan de historische figuur is het echter de mythe Napoleon die als onderwerp voor deze werken geldt.
De romantisering van de eerste Franse keizer werd voor het eerst op grote schaal gecreëerd - een ware mythevorming was het gevolg - door de neef van Napoleon halverwege de 19e eeuw. Dit om steunend op die gecreëerde populariteit het keizerrijk opnieuw in te kunnen stellen.
Als een soort van tegenreactie was de serieuzere historische literatuur over de figuur Napoleon Bonaparte hierdoor zeer vaak een, terecht, neerhalen van deze mythevorming.
Een gevolg hiervan was echter ook dat de historische figuur Napoleon Bonaparte vaak ten onrechte overdreven hard werd aangepakt.

Paul Johnson schreef in 2002 een werk over Napoleon, simpelweg Napoleon getiteld. (Paul Johnson, Napoleon, Van Haleweyck, Leuven, 2002, 192 p.) Johnson is een gerenommeerd Brits conservatief historicus die vele werken op zijn conto heeft en als auteur regelmatig voor de The New York Times, The Wall street Journal en The Spectator schrijft.
In zijn zogenaamde biografie over Napoleon Bonaparte begaat deze historicus echter dezelfde fout als zo velen. Johnson bekijkt enkel de ophemelende mythe die omtrent Napoleon gecreëerd is en vervangt die in een vlammende aanval door een negativistische mythe. In zijn werk komen zo goed als alle klassieke aanvallen op de figuur Napoleon Bonaparte aan bod, die van deze figuur de eerste tiran en gelijke van Hitler, Stalin en dergelijke 20e eeuwse massamoordenaars maakte.
Aan de hand van Johnson’s werk en de daarin gestelde zaken wil ik hier graag een kort overzicht geven van de manier waarop de historische figuur Napoleon ten onrechte wordt aangepakt.

Paul Johnson begint zijn biografie van Napoleon met de mededeling dat een van de doelstellingen in zijn werk het aantonen is van het feit dat Bonaparte geen ideoloog was maar een opportunist. Een opportunist die de toevallige omstandigheden van de Franse revolutie aangreep om hemzelf de hoogste macht te bezorgen. Hiermee is meteen de toon gezet voor het ganse werk van Johnson.
Johnson maakt meteen duidelijk dat hij de mens achter de mythe zoekt. Een goed standpunt voor een biografie, ware het niet dat het al meteen lijkt alsof het eerder zijn doelstelling is Bonaparte te ontmaskeren om zijn ware gelaat, dat Johnson duidelijk niet kan appreciëren, aan te tonen. Meer zelfs, Johnson acht Bonaparte al meteen aan het begin van zijn werk verantwoordelijk voor heel wat mindere aspecten uit de twintigste eeuw. Concluderend in zijn voorwoord stelt hij dat:”Wanneer we aan het begin van de eenentwintigste eeuw de tragische fouten van de twintigste willen vermijden, [we] moeten [leren] van Bonaparte’s leven wat we te vrezen en te vermijden hebben.”
Sterke uitspraken.

In het eerste hoofdstuk bespreekt Johnson de Corsicaanse achtergrond van Bonaparte.
Johnson schetst een algemeen beeld van de situatie op Corsica en van de invloed die deze gehad zou hebben op Bonaparte. Volgens Johnson was Bonaparte geen ware Corsicaan en wou hij er dan ook zo spoedig mogelijk weg. Corsica zou te klein geweest zijn voor zijn ambities. Het was volgens Johnson ook duidelijk dat Bonaparte een bittere herinnering had overgehouden aan het eiland van zijn geboorte en dat hij de gedachte eraan uit zijn hoofd wilde bannen. Bonaparte hield aan het gebeuren echter wel iets belangrijks over volgens Johnson, namelijk een model voor het soort macht waar hij op uit was. Paoli, de krijgsheer die tijdens de jaren dat Bonaparte op Corsica woonde een vrijheidsstrijd leidde vanuit het ongecontroleerde binnenland, was zijn vijand, maar hij bleef in zekere zin zijn held en leraar, aldus Johnson. Want Paoli was volgens Johnson niet een krijgsheer, of in elk geval niet alleen een krijgsheer, zoals al zijn voorgangers in de strijd om onafhankelijkheid dat geweest waren. Hij was een man van de Verlichting die met Jefferson, Adams en Washington aan de andere kant van de oceaan, met Burke en Fox in Engeland en Lafayette in Frankrijk, geloofde dat revolutie en gewapende strijd niets anders waren dan het noodzakelijke voorspel voor de schepping van een sociale republiek, voorzien van een ideale grondwet. Het feit dat Johnson Paoli omschrijft als een man van de Verlichting, hem vergelijkt met mensen als Jefferson en Washington, kan best wel een juiste vergelijking zijn. Maar wanneer hij Bonaparte als iemand die deze man als zijn voorbeeld nam omschrijft is dat een contradictie op hetgeen Johnson in zijn voorwoord en ook verder in zijn werk vermeld. Johnson noemt Bonaparte namelijk een opportunist. Verder in zijn werk vermeld Johnson dat Bonaparte niet in staat was een rijk op langere termijn te besturen. Dat er weinig succesrijkere mensen zijn geweest met een nog lichtere ideologische bagage. En dat de enige taal die hij sprak die van het geweld was. Een heel ander beeld van een persoon die volgens hem zijn voorbeeld vond in een persoon die gewapende strijd slechts als voorspel zag voor de schepping van een sociale republiek met grondwet.

In het volgende hoofdstuk gaat Johnson verder op zijn elan. Voor Jonhson was Bonaparte niets meer dan de vleesgeworden opportunist. Het revolutionaire Frankrijk van de jaren negentig van de achttiende eeuw vormde de perfecte omgeving voor een ambitieuze, politiek bewuste en energieke soldaat als Bonaparte om zijn weg naar de top te vinden. Bonaparte werd begunstigd door de fortuin en door het verloop van de parabool in de tijd, en hij bekrachtigde zijn geluk met de alerte besliste manier waarop hij zijn kansen greep wanneer die zich voordeden. Een overzicht van zijn klim van generaal tot consul tot keizer word weergegeven zonder andere informatie dan de klassieke zaken. Toch word Bonaparte’s spectaculaire klim naar opperste macht gerelativeerd. Volgens Johnson had het gunstige klimaat in Frankrijk namelijk nooit ontstaan ware het niet voor de weinig daadkrachtige koning Lodewijk XVI. Als Lodewijk XVI wat energieker en besluitvaardiger was geweest, zou volgens Johnson Frankrijk hetzelfde patroon gevolgd hebben van geleidelijke hervormingen die op dat moment in Europa en Amerika plaatsvonden. En dan zou er nooit een Franse Revolutie plaatsgehad hebben, en nooit een Napoleon hebben opgestaan. Johnson sluit dit hoofdstuk overigens af met de vermelding dat zelfs volgens de smerige maatstaven van de revolutionaire staatsgreep, de putch van de achtiende Brumaire ( november 1799) een vuil zaakje was, omdat iedere betrokkene bereid was alle anderen te verraden en niet één van hen trouw bleef aan wat hij gezworen had. Het bestaan van de putch waarin dit dan wel het geval geweest mocht zijn moet Johnson dan maar eens voorleggen. De putch van de achtiende Brumaire was in tegenstelling tot zowat alle anderen, inclusief de eerdere tijdens die woelige jaren in Frankrijk, relatief bloedeloos verlopen. Het lijkt er dus sterk op dat Johnson ze dan maar ‘een vuil zaakje’ noemt bij gebrek aan ergere termen.

In het derde hoofdstuk bespreekt Johnson de militaire capaciteiten van Bonaparte. Hij noemt Bonaparte in de allereerste plaats een militair, een soldaat, een generaal, een legerbevelhebber en dodelijke vernietiger van het militaire vermogen van zijn tegenstander. Sneller dan wie ook voor hem verplaatste Bonaparte grote legers door Europa. Hij was daar volgens Johnson in de eerste plaats toe in staat door zijn vaardigheid in het lezen van kaarten op grote en kleine schaal en de snelste en veiligste routes te kiezen. Dan toch nog een positieve eigenschap aan Bonaparte blijkbaar. Johnson ziet verder een deel van Bonaparte’s succes voortkomen uit het feit dat zijn troepen hun belangen en hun toekomst vereenzelvigden met die van Bonaparte en, zo vermeld hij, hoe lager hun rang des te groter hun vereenzelviging. Dit heeft voor Johnson iets raadselachtig. Verliezen lieten Bonaparte namelijk koud zolang hij zijn doelen maar bereikte. Johnson illustreert dit met het voorbeeld dat Bonaparte in 1812 tegen Metternich zei, tijdens een woordenwisseling over de toekomst van Europa die een dag lang duurde, dat hij bereid was een miljoen mannen op te offeren om zijn heerschappij veilig te stellen. Wat verder geeft Johnson echter zelf de verklaring voor zijn ‘raadselachtige feit’. De Franse natie stond in de napoleontische tijd (1800-1814) namelijk als een man achter het leger, op een manier die in deze periode in geen enkel ander Europees land mogelijk zou zijn geweest volgens Johnson. Het leger was de belangrijkste instelling van de staat – het was de staat, in zekere zin – en de soldaten wisten dat, aldus Johnson.
Vooral bij de vele manschappen die Bonaparte de dood instuurde blijft Johnson stilstaan. Napoleon werd nimmer ter verantwoording geroepen voor (deze) deserties of voor verliezen aan Franse troepen, die gemiddeld 50000 doden per jaar bedroegen. Ter vergelijking, stelt Johnson: in zijn zesjarige oorlog tegen Napoleon op het Iberische schiereiland bedroegen de totale verliezen van Wellington, inclusief deserteurs, 36000 man oftewel 6000 per jaar. De verklaring hiervoor is volgens Johnson dat Bonaparte zijn macht direct was, niet gedelegeerd zoals die van de meeste opperbevelhebbers, en het was een macht zoals nooit eerder door een heerser te velde uitgeoefend, volgens Wellington. De twee vergelijkingen die Johnson hierboven maakt tussen de situatie van Bonaparte en Wellington zijn uiteraard te begrijpen, daar Wellington zowat de enige bevelhebber op dat moment was die zich kon meten met Bonaparte en hem zelfs versloeg te Waterloo. Johnson gaat echter zeer ver in deze vergelijkingen en laat daarbij geen enkele twijfel bestaan over welke historische figuur zijn voorkeur geniet. Het mooiste voorbeeld hiervan vinden we terug wanneer Johnson verklaart waarom Bonaparte zijn hoed in de breedte op zijn hoofd droeg: “Maar terwijl Bonaparte zijn hoed in de breedte op zijn hoofd zette, droeg Wellington de punten naar achteren en naar voren. Waarom? Wellington tilde zijn hoed graag op, uit beleefdheid en om een groet te beantwoorden. Bonaparte nam zijn hoed zelden voor iemand af.”
Johnson sluit zijn hoofdstuk af met een citaat uit de autobiografie van de hoofdredacteur van de Examinator, een Engels tijdschrift ten tijde van de beschreven gebeurtenissen. Het citaat bespreekt de toenmalige situatie te Europa. “Het is een treurige tijd voor de machthebbers van de wereld als zij zich genoodzaakt achten hun toevlucht te nemen tot het treurige gedrag van de machteloze; de kant van een vijand te kiezen, tegen een vriend; op bevel van die eerste beschuldigingen tegen de laatste te steunen; door geen van beide partijen meer geloofd worden…” Het citaat had er net zo goed een van Johnson zelf kunnen zijn, ze geeft duidelijk zijn visie weer omtrent de toenmalige situatie.

In het hoofdstuk dat als titel het gebarsten en broze keizerrijk draagt stelt Johnson meteen al duidelijk dat de feiten erop wijzen dat Bonaparte een groot generaal was maar dat hij niet in staat was een rijk op langere termijn te besturen. Johnson speculeert dat als Bonaparte misschien eerder getrouwd was (sic), en met een vruchtbare vrouw, en kinderen had voortgebracht die hem hadden kunnen bijstaan en opvolgen, die hij had kunnen vormen als heersers, dan zou hij het keizerrijk hebben gezien als een investering voor de lange termijn en zou hij het dienovereenkomstig behandeld, verzorgd en gekoesterd hebben.
Het grote probleem van het Napoleontische keizerrijk was volgens Johnson dat het niet beschikte over een natuurlijke, zelfs niet over een kunstmatige hiërarchie. Aan de top, onder Bonaparte, zaten volgens Johnson drie sleutelfiguren. Naast Berthier (de chef-staf tot 1814) waren deze drie Talleyrand, Fouché en Denon. Naast het feit dat dit een zeer vreemde analyse is van wie de machtigste figuren binnen het keizerrijk waren begint Johnson vergelijkingen te maken tussen deze personen en figuren uit de twintigste eeuw. Fouché noemt hij, als leider van de eerste geheime politie, de voorloper van Himmler. Denon is de voorloper van Goebbels en Speer omdat hij verantwoordelijk was voor het creëren van Bonaparte’s imago van culturele weldoener. Indien goed onderbouwd misschien in zekere zin wel juiste vergelijkingen, maar zeker niet toevallig gekozen. Doorheen heel zijn werk blijft Johnson Bonaparte vergelijken met Hitler. Wanneer hij het heeft over het feit dat Bonaparte niets moest weten van vrouwen die zich met politiek bemoeiden vermeld hij dat zijn houding dicht stond bij de Kirche-Küche-Kinder-opvatting van Hitler. Dat het gebrek aan vrouwen in de politiek ten tijde van Bonaparte een algemeen feit was en dus helemaal geen discriminerende gedachte van Bonaparte alleen kan Johnson toch onmogelijk ontgaan zijn? Verder zijn sommige van de vergelijkingen die hij maakt tussen Bonaparte en Hitler gewoon lachwekkend. Zo laat hij weten dat de uitbarstingen van woede waar Bonaparte soms last van had later de specialiteit van Hitler zouden worden, die er zijn gesprekspartner en de omstanders angst mee wilde aanjagen.
Maar niet alleen met Hitler vergelijkt Johnson het hoofdpersonage van zijn werk, alle twintigste eeuwse dictators zijn volgens hem de geestelijke kinderen van Bonaparte. Zo vermeld Johnson dat we in elke dictator van de twintigste eeuw, van Lenin, Stalin en Mao Zedong, tot dwergtirannen als Kim Il Sung, Castro, Peron, Mengistu, Saddam Hussein, Ceaucescu en Khadaffi, duidelijke kenmerken van het prototype Napoleon terugvinden.
Wanneer Johnson in dit hoofdstuk uitgebreid stilstaat bij het feit dat zovele kunstenaars en intellectuelen ten tijde van Bonaparte deze man verheerlijkt hadden verwijst hij naar het feit dat ook tijdens de twintigste eeuw grote denkers deze dwalingen hadden gekend. Johnson noemt George Bernard Shaw en Beatrice en Sidney Webb die misleid werden door de beeldvorming rond Stalin, Norman Mailer en anderen die Fidel Castro vereerden, en een hele generatie, onder wie veel Fransen als Jean-paul Sartre, die vol lof uitten over Mao Zedong, onder wiens bewind 60 miljoen Chinezen omkwamen van de honger of in kampen.
Het feit nu dat Bonaparte zijn rijk zo broos was, was volgens Johnson duidelijk enkel en alleen aan hemzelf te wijten. De maarschalken, de keizerlijke elite bij uitstek, vormden volgens Johnson een merkwaardige verzameling oude ijzervreters, romantici, waaghalzen, geboefte, opportunisten en cynici. Maar allen waren bijna zonder uitzondering dappere mannen in Johnson’s ogen. De fout bij het uitkiezen van zijn elite was echter dat Bonaparte allemaal minderwaardige mannen had gekozen volgens Johnson. Weinigen van hen bezaten namelijk een onafhankelijke geest en daarin school hun zwakte. Het waren, bijna zonder uitzondering, ondergeschikten. Uit goed hout gesneden dus, maar volgens Johnson niet goed uitgekozen door Bonaparte…
Ook de familie van Bonaparte kan volgens Johnson niets verweten worden. Sommigen waren volgens hem beter dan anderen, maar toch, geen al te negatieve woorden. Zijn jongste broer Jêrome, benoemd tot vorst over het hachelijk kunstmatige koninkrijk Westfalen, deed zelfs nog zijn best zich te kwijten van een onmogelijke opdracht in de ogen van Johnson. Een heel ander verhaal dan bijvoorbeeld in de biografie van Napoleon door Presser (Presser, Napoleon, 1978, p. 97-133). In een apart hoofdstuk over de clan Bonaparte laat hij er geen twijfel over bestaan, de broers en zussen Bonaparte wilden delen in de rijkdom en macht van hun broer. Constant vroegen ze om meer, wat hun broer Napoleon hen ook gaf. Hij plaatste ze stuk voor stuk op tronen, stuk voor stuk plunderden ze mee het rijk. Steeds waren hun capaciteiten niet toereikend voor hetgeen ze opgedragen waren.
Het is zeker een feit dat deze vaak nieuw gevormde koninkrijkjes in feite niet levensvatbaar waren, de mate waarop het keizerrijk constant nieuwe manschappen en geld nodig had deed hier zeker geen goed aan. Maar Presser stelt dat elke Bonaparte evenveel plunderde voor eigen zaak als Napoleon dat deed.
Een minder flatterend beeld dus van diegenen die volgens Johnson zich zo goed als mogelijk probeerden te kwijten van wat hen opgedragen was door hun broer.
Concluderen doet Presser net als Johnson door te stellen dat de schuld van de slechte organisatie van zijn rijk bij Napoleon zelf lag. Presser verduidelijkt hierbij echter dat niemand anders dergelijke minderwaardige personen had aangesteld om het keizerrijk te leiden. Familie en zaken gingen blijkbaar ook toen al niet goed samen.

In het hoofdstuk de dodenakkers van Europa bespreekt Johnson de (eerste) ondergang van Bonaparte. Ook hier maakt hij meteen zijn visie duidelijk. De ondergang van Bonaparte vond volgens hem in de allereerste plaats zijn oorzaak in de onwil van de Britten om zijn veroveringen te accepteren en te wettigen door een algemeen vredesverdrag. Zoals hij reeds eerder duidelijk maakte in het citaat uit de autobiografie van de hoofdredacteur van de Examinator vind hij het gedrag van de Europese machthebbers ten opzichte van Bonaparte en ook ten opzichte van Engeland zeer laag en zielig. Het is duidelijk dat Johnson meent dat de Britten de enigen waren die niet hadden gekropen voor Bonaparte. En toen genoeg genoeg was hebben ze toen volgens hem maar eens beslist dat het gedaan moest zijn met de dictator die het vasteland in zijn wurggreep hield.
Zelfs Johnson kan er echter onmogelijk naast kijken dat andere zaken (ook) aan de ondergang van het rijk van Bonaparte hebben gelegen. Het niet slagen van het Continentale stelsel zorgde ervoor dat de Britse economie geen doodslag toegediend kon worden en was een eerste deuk voor Napoleon. Ook vooral omdat het onenigheid veroorzaakte binnen zijn rijk en met bondgenoten (cf. Rusland). Voor de economie op het vaste land betekende het in vele sectoren echter een groei daar goedkopere Britse producten de Europese markt nu minder gemakkelijk konden bereiken.
De oorlogen met Spanje en Rusland waren een indirect gevolg van het falen van de Continentale Blokkade. Beide leefden het namelijk niet na. Johnson ziet echter nog een tweede reden voor de oorlog tegen Rusland. Bonaparte vond volgens hem dat hij nog niet klaar was met tsaar Alexander. Hij had in Tilsit een akkoord met hem gesloten en sprak hem aan als ‘vriend’, een term die hij nooit gebruikte in verband met de keizer van Oostenrijk of de koning van Pruisen. Maar hun verhouding kwam, volgens Johnson, naar Bonaparte’s smaak te dicht in de buurt van gelijkheid.
Johnson had er reeds op gewezen dat Bonaparte zich sneller dan wie ook voor hem verplaatste met zijn grote legers door Europa. Hij was daartoe in de eerste plaats in staat door zijn vaardigheid in het lezen van kaarten op grote en kleine schaal en de snelste en veiligste routes te kiezen. Nu hij in zowel Spanje als in Rusland echter op voor hem andere en onbekende grond kwam was dit voordeel verdwenen, en daarmee volgens Johnson dus ook de mogelijkheid van Napoleon om de overwinning te behalen.
Feiten die genuanceerd moeten worden aangezien Bonaparte pas heel op het laatst zichzelf in Spanje ging bemoeien met de strijd. Daarnaast was de strijd er daar veeleer een die we vandaag de dag met guerrilla zouden vergelijken. Een soort gevecht waartegen zeker Bonaparte zijn manier van strijden niet opgewassen was. In Rusland was het uiteindelijk ook eerder het feit dat er op een andere manier gestreden werd, en dan vooral de afhandeling van de strijd, die Bonaparte de das omdeed. Bonaparte was namelijk gewend een grote veldslag te winnen, dichter naar de hoofdstad van het aangevallen rijk te trekken om uiteindelijk aan tafel te gaan zitten voor vredesonderhandelingen. Met de Pruisen had hij het zo gedaan, met de Oostenrijkers ook en in de rest van het nieuw door hem veroverde rijk eveneens. In Spanje echter bleven kleine eenheden (vaak onder leiding van de Britten) verder vechten tegen zijn troepen, om zich dan vlug weer terug te trekken, lang nadat de broer van Bonaparte op de Spaanse troon in Madrid zat. Ook in Rusland wist Bonaparte Moskou binnen te trekken. Wachtend op een teken van de tsaar, om de vredesonderhandelingen aan te vatten, dat er niet kwam besloot hij uiteindelijk dat er niets anders opzat dan terug te keren, wat zijn uiteindelijke ondergang betekende. “All’s faire in love and war” gaat het spreekwoord, dus noch de Spanjaarden noch de Russen kunnen iets verweten worden. Toch waren het handelingen die Bonaparte daar voor het eerst tegenkwam en waar hij geen rekening mee hield. Een gewonen beslissende veldslag betekende een overwinning in zijn ogen, en ook in de ogen van al wie hij overwonnen had. En dit terwijl het dat eigenlijk helemaal niet hoefde te betekenen, zoals in Spanje en Rusland bewezen werd.
Is er met Bonaparte een einde gekomen aan een zekere set van regels bij het oorlogvoeren? Aan een zekere tijdsgeest op dat gebied?
Johnson ziet echter het einde van een andere tijdsgeest als finale reden van de ondergang van Bonaparte. De jonge Bonaparte werd volgens hem namelijk gezien als een romantisch figuur. Maar dat was een oppervlakkig oordeel over een slanke jongeman die opmerkelijke daden had verricht. De rijpe Bonaparte, stevig en heerszuchtig, met zijn veelgeroemde cultus van de ratio in alle dingen, met zijn dogmatische voorkeur voor ‘le goût roman en le style empire’, geëxporteerd naar alle streken waar zijn soldaten hun bajonetten lieten zien, werd door de intelligentsia steeds meer gezien als een ouderwets reliek van een stoffig classicisme dat zijn tijd had gehad en als een onverzoenlijke tegenstander van de ontwakende romantiek die zijn tirannie had opgeroepen. De nieuwe geest die het enthousiasme van de jeugd opwekte, kwam volgens Johnson uit het noorden en schoot daarom het eerst wortel in Engeland en Duitsland. Johnson ziet het niet langer ‘in de mode’ zijn van de idee over Bonaparte dus als de finale reden van zijn ondergang. Of de nieuwe ideaalbeelden het gevolg waren van zijn geleidelijke ondergang, of omgekeerd, en wat aan de basis van die veranderingen zou liggen laat Jonhson onaangeraakt.

In het voorlaatste hoofdstuk bespreekt Johnson Elba en Waterloo. Als pleister op zijn gewonde trots werd Bonaparte aangesteld als de facto bestuurder van Elba, onder toezicht van de geallieerden. Zijn officële titel was ‘keizer en heerser over Elba’. Johnson doet lacherig over het feit dat Bonaparte een nieuwe vlag voor zijn eiland ontworpen had, het hele eiland en zijn instellingen hervormde, er een economie op gang probeerde te brengen,... Volgens hem was het een grote grap. Zoals hij stelt:”je vermoedt het sluwe gevoel voor humor van Talleyrand. Bonaparte had het niet door.” Johnson kan Talleyrand, de man die zijn mening even vlug kon aanpassen aan die van de persoon die hem het meest kon opleveren als een kameleon van kleur, best wel hebben. De reden waarom Bonaparte uiteindelijk terug zijn kansen kwam wagen op het vaste land was volgens Johnson bij de Bourbon’s, die terug op de Franse troon zaten, te vinden. Hun krenterigheid was er het gevolg van dat Bonaparte geld tekort kwam om zijn nieuw keizerrijkje te herorganiseren. Jonhson ziet hier de fout en is ervan overtuigd dat Talleyrand die fout ook inzag. De krenterigheid was volgens Jonhson namelijk niet alleen onterecht, het was, zoals Talleyrand volgens hem gezegd had kunnen hebben, een fout. Dat Johnson Talleyrand eerder een van de drie pijlers noemde waar het rijk van Bonaparte op steunde lijkt vergeten. Talleyrand werd dan ook niet vergeleken met iemand uit de Hitler entourage, alhoewel er vast wel iemand uit de groep die de mislukte aanslag op de führer organiseerde toen alles fout begon te lopen, aan de omschrijving zou kunnen voldoen.
Desalniettemin zou Bonaparte volgens Johnson, indien hij een royaal pensioen had gekregen, naar alle waarschijnlijkheid op Elba gestorven zijn, spelend met zijn miniatuurleger.
Over de weg van Elba naar Parijs maakt Johnson niet teveel woorden vuil. Veel belangrijker voor hem is Waterloo, het moment van de definitieve ondergang. Bij het definitieve treffen tussen Bonaparte en Wellington is de eerste benadeeld volgens Jonhson door het feit dat hij Wellington onderschat als tacticus op het slagveld. Wanneer zijn maarschalken de hertog prezen, antwoordde Napoleon:’Dat is omdat hij jullie allemaal verslagen heeft.’ Wellington maakte, volgens Johnson, op zijn beurt niet de fout Bonaparte te onderschatten. En aldus verloor Bonaparte, en won Wellington.
Johnosn maakt ten slotte nog zeer duidelijk dat indien deze gebeurtenissen zich aan het begin van deze eeuw afgespeeld zouden hebben, Bonaparte zich zonder twijfel zou hebben moeten verantwoorden voor een tribunaal voor oorlogsmisdaden, met als onvermijdelijke uitspraak ‘schuldig’, en een doodsvonnis of levenslang ten gevolge.
Daarmee verduidelijkt Johnson nogmaals zijn eigenlijk visie op Bonaparte. Een oorlogsmisdadiger, de eerste dictator, de voorloper van alle twintigste eeuwse massamoordenaars.
Is Bonaparte echter werkelijk over dezelfde kam te scheren als iemand als Hitler. Hij was een krijgsheer, hij zond duizenden mensen de dood in op het slagveld. Maar waren zijn praktijken op het slagveld anders dan die van de legers waartegen hij streed? Zeker en vast niet. Wellington had inderdaad minder slachtoffers onder zijn troepen, hij beschikte dan ook over minder troepen en voerde strijd op veel minder fronten.
Bonaparte zijn veroveringsdrang, naar het einde toe, blinde veroveringsdrang heeft inderdaad vele mensen de dood gekost die niet hadden moeten sterven. Hem vergelijken met de legers waartegen hij streed kan inderdaad moeilijk door de grotere aantallen die hij opofferde aan de kanonnen. Maar een oorlogsmisdadiger avant-la-lettre was hij zeker niet. Wreedheden en genociden waren er niet bij. De doden die hij op zijn geweten heeft waren er grotendeels die binnen de regels van de oorlogvoering stierven, ook al waren het er bij hem veel meer dan ooit voorheen.

In het laatste hoofdstuk van zijn biografie van Bonaparte bespreekt Johnson het lange afscheid van Sint-Helena en wil hij de plaats van waar volgens hem de mythevorming ontstond tackelen. Om te beginnen rehabiliteert hij de gouverneur van het eiland, die tevens de spreekwoordelijke cipier van Bonaparte was. Hudson Lowe was volgens Johnson niet de slechte man die Bonaparte pestte op elke mogelijke manier zoals de Napoleonlegende zou beweren. Eerder was het een saaie, koppige, plichtsgetrouwe, uiterst nauwgezette, goed bedoelende, eerlijke, zenuwachtige en al te scrupuleuze man. Bonaparte was het daarentegen volgens Johnson die kleinzielig was en vaak ruzie maakte. Eigenlijk hebben de beide heren elkaar slechts enkele malen gezien tijdens hun gezamenlijk verblijf op Sint-Helena, zoals ook Johnson weergeeft.
Bij de dood zelf van Bonaparte wil Johnson ook uitgebreider stilstaan omdat deze een deel werd van zijn mythe. Johnson vermeld dat de conclusie van drie van de vier lijkschouwers was dat Bonaparte stierf aan een kankerachtig gezwel of carcinoom in zijn maag, en dat ze tot deze conclusie kwamen zonder te weten dat de vader van de dode door dezelfde ziekte geveld was.
Zonder dat er daarom geloof gehecht moet worden aan complottheorieën en dergelijke moordverhalen had Johnson toch best wel het verhaal van de vierde lijkschouwer kunnen doen. In plaats daarvan vind Johnson het blijkbaar meer nodig de mythe van Bonaparte te ontkrachten aan de hand van uitgebreide beschrijvingen over diens staat bij overlijden. Zo had zijn lichaam, aldus Johnson, het bleekroze, spekachtige voorkomen gekregen dat in zijn laatste levensfase zo kenmerkend werd en dat mensen de vergelijking met een Guinees biggetje ingaf. Uit het verslag van de autopsie zou hij gehaald hebben dat het lichaam ‘gefeminiseerd’ was, zoals artsen dat noemen – dat wil zeggen bedekt met een dikke laag vetweefsel, vrijwel zonder beharing, met duidelijk ontwikkelde borsten en venusheuvel. De schouders waren smal, de heupen breed en het geslacht was klein. Johnson sluit zijn beschrijving af met de zin:”Wat je hieruit op moet maken, wat de betekenis en de betrouwbaarheid van deze gegevens is, moet iedereen zelf maar beslissen.” Naast de vraag of deze beschrijvingen werkelijk van belang zijn, is het helemaal niet de taak van “iedereen” om op te maken wat dat betekent. De taak van de biograaf is het echter wel. Wat als het ontkrachten van de Napoleonmythe gezien zou kunnen worden, door de menselijke kanten van de mythe te tonen, lijkt hier eerder op en goedkoop rondje ‘Napoleon-bashing’.
Het is daarnaast overigens niet de enige keer dat Johnson bepaalde zaken aan het oordeel van de lezer overlaat die eigenlijk net zijn werk van biograaf zouden moeten uitmaken. Over het feit dat Napoleon zeer actief was, weinig sliep, uren aan een stuk kon vergaderen, een zeer goed inzicht had en meerdere ander zaken die over hem verteld werden heeft Johnson, buiten een vermelding, geen woorden voor. Hij stelt dat de eigentijdse lezer of lezeres zelf maar moet zien wat hij gelooft van wat hij Bonaparte’s opschepperijen noemt en van de beate bewondering van zijn administratieve staf en andere getuigen.
Hoe het echter ook allemaal gelopen mocht zijn, tijdens de jaren na het overlijden van Bonaparte werd de grond rijp gemaakt voor een officiële rehabilitatie, sterker, een verheerlijking. Tussen de werkelijkheid en de mythe in ligt volgens Johnson dan ook de basis die in elke dictator van de twintigste eeuw, van Lenin, Stalin en Mao Zedong, tot dwergtirannen als Kim Il Sung, Castro, Peron, Mengistu, Saddam Hussein, Ceaucescu en Ghadaffi, de duidelijke kenmerken van het prototype Napoleon terug doet vinden.
Eindigen doet Johnson met een moraal-filosofische bedenking waarin hij stelt dat: “We ons weer moeten bewust worden van de centrale les van de geschiedenis: dat alle vormen van grootheid, militair en bestuurlijk, het bouwen van naties en rijken, niets voorstellen – ja dat ze uiterst gevaarlijk zijn – zonder een nederig en boetvaardig hart.”
Het is volgens Johnson echter vooral belangrijk in dit werk goed de herinnering te bewaren aan de man met wie het allemaal begonnen is, om de mythe te onttakelen en de waarheid te onthullen. In deze biografie heeft hij dat zeker en vast gepoogd, zijn overduidelijke afkeur voor Napoleon en bewondering voor al wie hem heeft kunnen tegenwerken was echter geen goede uitgangspositie en maakte van hem niet de ideale persoon om dit doel na te streven.

Napoleon was geen held maar zeker ook geen Hitler, om het met de termen van Johnson te stellen. Hij was geen massamoordenaar, maar een man die aan het hoofd van een zelden gezien groot leger stond. Dat er zoveel mensen stierven kwam door de grote omvang van zijn troepen in de vele oorlogen die hij voerde. We spreken die doden niet goed, maar we moeten het bekijken binnen haar context. Waren die oorlogen nodig? Voor zijn machtspositie, die hij overigens wist op te bouwen dankzij zijn geniaal militair inzicht, waren sommige van die oorlogen dat wel, sommigen waren misschien een stap te ver. Was het nodig in Spanje en Rusland de strijd aan te gaan? Indien we de Continentale Blokkade als essentieel voor zijn machtspositie aanschouwen, dan misschien wel. Aangezien deze twee landen de grote gaten in die Blokkade waren.
Napoleon Bonaparte was echter niet meer dan een mens van vlees en bloed. Een mens die dankzij het lot en zijn eigen kunnen het wist te schoppen tot keizer van Europa. Maar die door zijn fouten, zijn grootheidswaanzin, … kortom zijn menselijkheid, alles terug verloor en zijn leven eindigde op een klein eilandje in de Stille Oceaan.

Pieter M

Meer informatie over Napoleon Bonaparte:
PRESSER(J.). Napoleon. Historie en legende. Amsterdam, 1978, 632 p.